….En dan vind je bij Paal 3 een kleine “terussan” ( doorgang) naar de Gouvernementsgrens, waaraan onze concessie gelegen is.
Je kunt morgen vertrekken”…..
Er werd gewerkt in Indonesië in die dagen,en weinig woorden hielden opdrachten in
voor jaren. De jonge employé, klom op zijn paardje, reed de onverharde bosweg af,
tot paal 3 ,, de oudtijdse kilometerscheidingen en vond een kleine opening in de
wal van groen, welke links en rechts zijn pad had begrensd, en inderdaad, na enig
zoeken was daar een klein heuveltje van ca. 2 meter hoog, bekroond met een witgeschilderde
steen, waarop een zwart Gouvernementsnummer hem oriënteerde en het begin was van
de concessie, bestaande uit enige honderden hectaren oerbos.
Ongeveer in het midden
was een bron, waarbij het goed wonen zou zijn. Enige tientallen Inlanders waren meegetrokken
naar de nieuwe ontginning en in luttele dagen tijds, was er een optrekje van bamboestijlen
en gevlochten bamboewanden, bedekt met gras-
Zo’n nieuwe ontginning trekt veel mensen aan,
echte ontginners, die van werk tot werk trekken, weinig nodig hebben voor hun onderdak,
zeer handig zijn in de ”wetenschap van het bos” en van “niets”, “iets” konden maken.
Binnen een week heeft men -
Het allereerst werk van de ontginner is: de
verdeling van het terrein. In Nederlands Indië gold eertijds de Rijnlandse roe, een
maat van 3,79 meter als grondmaat. Later bij de strakke doorvoering van het tientallig
stelsel in maten en gewichten, omgezet in een “Roe”van 4 meter.
Men zette vijf van
deze maten uit, strak horizontaal gemeten in zuivere Noord-
Deze uitzetting werd vijf
maal herhaald en de eerste hectaarlijn was geboren. De stukken van 20 meter werden
gemerkt met een in de grond geslagen staak, die later vervangen werd door een zeer
recht groeiende palmsoort, de Hanjoewang. Na aldus 100 meter Noord-
Inmiddels begonnen reeds de aanwezige
werkkrachten met het kappen van het onderbos. In grote rijen naast elkaar, werd de
ondergroei aangevallen, bamboestruiken, rottansoorten, lianen en tot dijdikke boompjes
werden gekapt en er bleven de woudreuzen over,welke tot veertig, vijftig en zelfs
zestig meter hoog in de lucht boorden.
Het tweede werk was het kappen dezer bomen.
Bij dit kappen werd gestreefd naar het vallen in de richting welke de helling van
het terrein vertoonde. Immers, een boom, loodrecht op deze helling liggende, zou
na de planting, bij eventuele verschuiving door regen of anderszins een enorme ravage
kunnen aanrichten.
Als dan het oerbos geveld is over de enige honderden hectaren
tellende concessie, begint het werk van het opruimen en het kappen van de takken
van de bomen. Het zou ondoenlijk zijn alle bomen op te ruimen. Reuzen van 2 tot 4
meter doorsnee kan men niet te lijf gaan met een “vuurtje stoken”, noch kunnen
deze bomen met mankracht alleen – de enig aanwendbare kracht in het bergterrein –
weggehaald worden of verlegd. Een eerste vereiste is dus, de juiste velling, een
tweede, de oordeelkundige opzaging van die houtsoorten welke geschikt zijn voor latere
bouwwerken.
Na dit alles volbracht te hebben – zo mogelijk op de stronken – van takken
en inmiddels opgedroogd onderbos een vuur te maken, waarbij zeer oordeelkundig te
werk gegaan moet worden. Een bosbrand op Java kan honderdduizenden hectaren vernietigen.
Een binnen de perken gehouden brand kan zelfs nog schade brengen aan de zo nodige
humuslaag, de vruchtbare bovenlaag van de grond. Vandaar dan ook, dat op de branddag,
elke beschikbare kracht aanwezig is, gewapend met groengebladerde takken om overspringende
vonken de baas te blijven en alles zo goed mogelijk te laten verlopen.
En dan ligt
daar de vruchtbare grond, vragend om bewerking. De tracés voor de bandy-