Kamp van mannen

Internering en kampleven van mannen.
Uit de memoires van A.H.Wicherts,

kampgenoot van Pierre Schrijnen, Soekaboemi-Kedoeng Badak en Tjimahi’ vanaf 1941.

Op zondag 8 maart 1942 hoorden wij door de radio, dat Ned.Indië zich had overgegeven. De uitzending werd besloten met het Wilhelmus, wat de voor deze uitzending verantwoordelijke personen, de heren J.Kusters en zijn assistent van de Hoogte (uit Soekaboemi) het leven heeft gekost. Japanse officieren namen hun intrek in het Selabatoehotel. Kort daarop werd de controleur, BB Jongbloed in het Selabatoehotel door hen vermoord en als afschrikwekkend voorbeeld ( voor als men de bevelen van de Jap niet opvolgde!) neergelegd op de Vogelweg, aan de zijde van het hotel. Hij mocht niet worden weggehaald. Men zegt dat de heer Jongbloed geen vrouwen heeft willen leveren aan de Japanners.

We moesten de hoed afnemen voor iedere Japanner, wat over het algemeen niet erg enthousiast gebeurde en toen ik er niet aan dacht te groeten had ik binnen een paar weken een paar blauw geslagen ogen en geen hoed meer.

Er werd belasting geheven.13 augustus 1942 moest ik mij met een koffertje met wat kleren en toiletbenodigdheden melden om geïnterneerd te worden, eerst in het Ursulinenklooster te Buitenzorg en na een paar weken naar het kamp Kedoeng Badak, gelegen aan de rand van Buitenzorg, waar wij in barakken werden ondergebracht. In 1944 verhuisden wij van Kedoeng Badak naar de kazerne in Tjimahi. Als haringen in een ton werden wij in een trein gepakt, ramen dicht, wij mochten vooral niet weten waar wij heen gingen.

Aangekomen kregen wij ieder 60 cm breedte op de vloer. Later mochten wij op een baleh-baleh. Hier waren 10.000 man ondergebracht, meest in barakken van zo’n 100 man. Van een van deze barakken was ik commandant. Wij hadden een goed georganiseerde berichtendienstdienst, waarvan Ir. Van Soest de leiding had.

In de rijst goedang, waarvan de Jap zelf de sleutels had, was een radio binnengesmokkeld. Bij het fourageren bleef er regelmatig een persoon achter, die s’nachts de buitenlandse stations afluisterde en zich de volgende dag weer bij de volgende ploeg aansloot. Zodoende waren wij vrij goed op de hoogte van wat er zich in de wereld afspeelde. Ik kreeg ze meestal uit de eerste hand van Van Soest met verzoek ze door te geven aan een bepaald persoon, dan wel een aantal afschriften te maken of te laten maken om ze te laten distribueren.

Hoewel het geven van onderwijs ten strengste verboden was, kregen vele jongelui middelbaar onderwijs. Leerkrachten waren er genoeg. Papier en potloden waren ook verboden, maar er was altijd nog wel een manier om er aan te komen. Een gedeelte van de kampmensen trok onder leiding van een Jap dagelijks naar buiten op op het land of in of bij een boerderij te werken. Deze mensen hadden nogal eens contact met inlanders en kwamen dan terug met berichten, inlandse kranten of wat extra voeding. Veel konden ze niet meenemen, want de Jap controleerde de troep bij terugkomst in het kamp. Je was ook onderworpen aan verschillende straffen, een dag geen eten als de Jap een of andere zeeslag verloren had of om andere, ons altijd onbekende redenen.

Op zekere dag moesten alle barakken-commandanten aantreden en deelde een Jap aan ieder 2 stokslagen uit met een ongeveer 2 m. lange bamboe op het zitvlak. Ik stond op ongeveer nummer 100 en hoopte, dat de Jap wel moe zou zijn als hij bij mij zou zijn. Maar de slagen kwamen behoorlijk hard aan.

Op een gegeven dag kwam er een Jap brullend onze zaal oprennen, hetgeen niet veel goeds voorspelde. Ik had juist de gelegenheid mijn bril af te zetten, toen hij begon te slaan. Als je nu maar direct op je knieën ging en vergiffenis vroeg, was het meestal gauw afgelopen. Maar dat vertikte ik. Ik kon mij onder het slaan staande houden, gaf geen kik en vermaande mijn kamergenoten, die de Jap wel aan wilde vliegen, kalm te blijven. Ook keek ik de Japrecht in de ogen. Dat laatste was wel heel erg, want de Jappen eisen, dat je de ogen neerslaat. Het heeft mij, wat extra slagen gekost, maar ik vertikte dat nu eenmaal.

Het was natuurlijk belangrijk om geld binnen het kamp te krijgen. Een employé van een Bandoengse bank schreef samen met mijn vriend Ir. Tersteeg, directeur van Anien, een brief aan een Chinese relatie in Bandoeng. Deze brief zou door 2 Indische jongelui, niet te onderscheiden van Inlanders, het kamp worden uitgebracht bij nacht en zij zouden bij terugkeer het geld meebrengen. De operatie is mislukt en de jongelui zijn nooit meer teruggezien. En enkele anderen, onder andere Tersteeg, werden aan hun handen opgehangen, met de voeten een halve meter boven de grond.. Van Tersteeg weet ik, dat hij wekenlang zijn armen en handen niet heeft kunnen gebruiken.

Mijn vriend Pierre Schrijnen, waar ik al die kampjaren mee ben opgetrokken, voor de oorlog administrateur van een thee onderneming, ging in de handel, de goudhandel. Hij verkocht tegen een kleine provisie van zijn medekampbewoners, gouden trouwringen, gouden tanden, kiezen en bruggen aan de Jap. Dit zakendoen was lang niet ongevaarlijk. Soms kreeg hij geen geld maar wel een pak slaag. Eens toen Schrijnen door omstandigheden verhinderd was en hij een afspraak met de Jap had, ben ik in zijn plaats gegaan en was blij weer in de barak terug te zijn, zonder klappen en met het afgesproken bedrag aan geld. Nooit meer!

Het liep tegen Kerstmis 1944 ( de voeding werd hoe langer hoe slechter) en het aantal lijders aan hongeroedeem steeg onrustbarend, dat Schrijnen tegen mij zei: “Pa, ik heb mazzel gehad, ik heb 25 gulden verdiend”. In die dagen een kapitaal, als je bedenkt dat het hoogste loon, dat de Jap gaf een dubbeltje per dag was en soms nog een korst bijna oneetbaar brood. “Verdeel dit geld onder die mensen op de barak, die er het slechts aan toe zijn en beloof mij, dat je het nooit aan iemand zult vertellen. De blijdschap van de mensen, die wat geld ontvingen, was ontroerend groot.

Ik heb de belofte om het niet te vertellen gehouden tot 8 juni ….. toen ik het verteld heb aan zijn kinderen en kleinkinderen bij de viering van zijn 75 e verjaardag.

Een enkele keer werd door de Jap tabak of goela djawa ( palmsuiker) tegen betaling verstrekt. Maar met een salaris van een dubbeltje per dag, kwam je niet ver en de Jap was niet bepaald goedkoop. Moest er ook aan verdienen. Het eten werd hoe langer hoe minder. Men at als lekkernij hondenvlees als er een enkele maal een kamponghond bij vergissing in het kamp terecht kwam. Verder slakken ( geroosterd smaakt het als oud leer), kikkers, soms zelfs padden, die vergiftig waren. Ratten en muizen kwamen in het kamp niet voor. Voor hen was er niets te vinden.

In het voorjaar van 1945 had de Jap weer eens iets nieuws bedacht. Aanleg van een spoorlijn in de buurt van Sindanglaja. Honderden mensen moesten dagelijks met de trein naar Sindanglaja. De Jap had ze gouden bergen beloofd, meer en beter eten! Om dit te kunnen bereiken moesten zij bij elkaar in een barak verblijven. Er werden dus barakken ontruimd, de spoorwegmensen verhuisden naar de lege barakken, de vroegere bewoners werden over het kamp verdeeld en kwamen op de vrij gekomen plaatsen.

Nu was bepaald, dat de barakkencommandant en de etenverdeler moesten blijven. En zo kreeg ik een barak vol nieuwe mensen en ook beter en meer eten, zoals de Jap beloofd had. In het begin kreeg je wel wat meer rijst en een ander soort soep van een ander soort slootwater, maar al met al stelde een en ander niet veel voor

Gelukkig werden de oorlogsberichten voor ons hoe langer hoe gunstiger. Toen de oorlog in Europa was geëindigd, hetgeen wij natuurlijk wisten van de radio, begreep een ieder, dat het einde nabij was. Het was voor velen de allerhoogste tijd. Een tiental begrafenissen per dag was geen uitzondering. De Jap verstrekte al geen kisten meer, maar je ging in een rieten mat.

En toen het eindelijk zover was en de Jap ons officieel mededeelde dat Nippon de oorlog verloren had, stond onze Japanse wacht aan de poort te huilen en vergat hari-kiri te plegen. De ellende was voorbij, wij moesten ons voorlopig koest houden, je wist nooit waartoe de heren nog in staat waren. Er mochten geen vlaggen worden uitgestoken en we moesten in het kamp blijven tot wij toestemming van de Engelsen zouden krijgen om het kamp te verlaten. Deze toestemming is nooit gekomen. De een na de ander is vertrokken, totdat het kamp eindelijk leeg was en gesloten.

Noot:

Wat ik zelf nog over mijn vader gehoord heb, is, dat hij voor de jongens in zijn kamp, misschien in een ander kamp dan het hier boven beschrevene, cursussen organiseerde, zodat zij niet te veel achter kwamen in hun ontwikkeling. Er waren genoeg mannen, die in allerlei vakken onderwijs konden geven. Wel moest dat in het geheim en uit het zicht van de Jap gebeuren. Er werden zelfs nog examens afgelegd. Deze jongens zijn er hem later erg dankbaar voor geweest. Een er van was Joop Tersteeg.

In zijn memoires schreef Pierre hoe hij met andere geïnterneerden besprak, hoe ze het na de oorlog “beter” zouden kunnen doen. Niet beseffend, dat er geen leven in Nederlands Indiê meer voor hen zou zijn.

Vader Pierre heeft nog geprobeerd Louis en Olav Movig in zijn kamp te halen, om voor hen te kunnen zorgen. Louis wilde dat niet, zij waren inderdaad beter af in hun kamp, want uit onderzoek later, bleek dat hun kamp, het op een na beste kamp was.

Een foto van kampgenoten ( “De Gedoeng Badakkers”) tijdens een reünie genomen
Een foto van kampgenoten ( “De Gedoeng Badakkers”) tijdens een reünie genomen

Een foto van kampgenoten ( “De Gedoeng Badakkers”) tijdens een reünie genomen, jaren later in Nederland, mei 1963